Afdrukken

 

Hieronder vindt u het begin van hat Dagboek van Geesje Visscher van der Haar. Dit dagboek is binnenkort verkrijgbaar in boekvorm

 

12 april 1869.

 

Beste kinderen,

 

Al lang heb ik erover gedacht om voor jullie een korte geschiedenis van mijn leven te schrijven. Ik ben hiertoe gedreven door de woorden van de psalmist, toen hij zei: "Heer, Gij hebt mij geleid van mijn jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik uwe wonderen". (Psalm 71:17) En ook: "Dezen vermelden van wagens en die van paarden; maar wij zullen vermelden van den naam onzes Heeren, onzes Gods. (Psalm 29:8)

 

Ik ben geboren 5 augustus 1820. Mijn ouders waren godsdienstig en van mijn jeugd af aan werd ik opgevoed in godsdienstige geest. Daar mijn grootouders ook diep godsdienstig waren, en omdat ik een groot deel van mijn tijd bij hen doorbracht, kwam ik al vroeg in mijn leven onder de indruk van de godsdienst. Toen ik vijf was, kwam er een geweldige storm over het hele land en omdat wij in het huis van mijn ouders in groot gevaar verkeerden, werden mijn oudste broer en ik naar het huis van mijn grootouders gebracht.[1] Ik was daar liever, omdat zij voortdurend baden en ik wist dat God de enige was die ons kon redden uit het gevaar. De storm was zo hevig, dat veel dijken doorbraken en veel huizen en geheel Mastenbroek onder water stonden. Overal was angst en verschrikking. Veel werd beschadigd en vernietigd, maar slechts een man verdronk. De Heer bracht snel uitkomst en daarna kregen veel mensen werk om de schade te herstellen. Van die tijd af ging ik naar school. Ik leerde vlug en kon al lezen en schrijven toen ik zes was. Ik hield erg veel van zingen, en toen we een onderwijzer kregen die goed kon zingen, genoot ik nog meer van de school. Grootvader stierf toen ik zeven was. Ik was erg bedroefd. Vader en moeder hadden ook tyfus en veel mensen stierven in die tijd. Mijn oudste broer en ik gingen naar grootvaders begrafenis. Het huis was vol mensen. Grootvader had acht volwassen zoons, die er allen waren, behalve veel vrienden die treurden om het verlies van vader en vriend. Hij werd door iedereen geëerd en bemind. Hij was lid van de gemeenteraad op het Stadhuis. Hij was een ware Christen en stierf in vrede. Gedurende zijn laatste uren kreeg hij troost van God en dat verzachtte ons verdriet. Vader en moeder herstelden van hun ziekte. Daarna was ik veel bij grootmoeder en overdag ging ik naar school. 's Avonds knielde grootmoeder om met en voor mij te bidden. Veel vrome mensen kwamen bij grootmoeder en dan moest ik hoofdstukken uit de Bijbel voorlezen. Een vrome oude man gaf mij altijd iets als ik had gelezen. Mijn jongste zuster werd geboren toen ik tien was en van die tijd af moest ik thuisblijven om te helpen. Er waren zeven kinderen en daar wij maar een dienstbode hadden, moest ik op de kinderen passen. Godsdienstige zaken werden steeds onder onze aandacht gebracht. Eens bezocht een oom ons en hij vertelde ons hoe hij bekeerd was. Ik vluchtte een andere kamer in, waar ik op mijn knieën viel en God bad mij genadig te zijn en te bekeren. Alle dagen moest ik op mijn jongere zusjes passen en ik nam ze dan mee naar grootmoeder. Eens gedurende de zomer gebeurde het, dat Johanna in het water viel toen wij achter het huis waren. Ik legde de baby neer, sprong in het water en hield Johanna's hoofd boven water tot er hulp kwam. Het jaar daarop viel een kameraad van mij ook in het water met mijn kleine zusje op haar arm. Iedereen rende weg, maar weer gaf God mij de moed in het water te springen en ze te redden. Ik trok mijn zusje eruit en hield toen het hoofd van mijn vriendin boven water tot er hulp kwam. O, wat was ik dankbaar en gelukkig. Zelf viel ik tweemaal in het water maar God redde mij op wonderlijke wijze. Gedurende deze jaren had ik grote achting voor het volk van God, hoewel ik het zelf onmogelijk vond het geloof te beoefenen. Soms voelde ik me zo terneergeslagen, dat ik zelfs niet durfde bidden omdat ik herinnerd werd aan de woorden: "de gebeden van de verdorvenen zijn een gruwel voor God". En toch vond ik het onmogelijk mijn zondig leven te veranderen, maar leidde een leven van zelfveroordeling. Soms, als ik naar de kerk ging, durfde ik de juiste woorden van een lied niet te zingen. Als de mensen zongen "wij zullen een kroon dragen", veranderde ik dat in "zij zullen een kroon dragen". Zo kregen de wereld en de zonde zo'n vat op mij, dat ik, toen ik veertien was, niet genoeg kon krijgen van wereldse genoegens. Ik zong veel en smoorde alle godsdienstige gevoelens, die ik vroeger had. Het scheen alsof Satan zijn best deed mij in zijn macht te houden, en in mijn oor fluisterde, dat ik veel te jong was om de godsdienst ernstig op te vatten, dat ik eerst wat plezier moest hebben in mijn leven. Maar het behaagde God mij te verlossen uit de greep van Satan en mij te tonen als een voorbeeld van zijn genade. Op de namiddag van tweede Kerstdag ging ik grootmoeder opzoeken om een verwijt te vermijden, daar de volgende dag zondag was. Veel vromen waren verzameld in grootmoeders huis, waaronder een oude vrome man uit Rijssen.[2] Hij vroeg me of ik ook gekomen was om Jezus te dienen. Ik gaf geen antwoord, maar mijn geweten sprak - ik was er niet om die reden. Maar nu sprak de. oude man zo vol gloed over de vreugde van de dienst van Jezus, dat ik mij er sterk toe aangetrokken voelde en plotseling verlangde ik door Gods genade, mijn zondig leven op te geven en Christus te dienen. Maar nu volgde een strijd met mijn verdorven aard, de wereld en Satan. Zij wilden mij in hun greep houden, maar de Heer toonde mij hoe zondig ik had geleefd en ook de straf die zou volgen, en veroorzaakte dat mijn geest bleef hangen aan de woorden: "verheugt U, O jeugd, en wandel in de wegen van uw hart en in wat uw ogen zien." Maar ook aan die andere woorden: "wee de zondige mensen en het volk van grote ongerechtigheid", en "bedenk dat gij allen eenmaal de dag des oordeels zult zien". Deze woorden wekten grote afkeer van de zonde in mijn geest en ook de verschrikkelijke straf die God mij zou toemeten. Die winter was een winter van angst voor mij. Ofschoon ik veel in de Bijbel had gelezen, de weg naar de bevrijding bleef donker. Ik durfde niet te bidden tot een gerechtige en rechtvaardige God. Ook durfde ik niet de bezorgdheid van mijn ziel uit te spreken tegen wie ook. Dit duurde tot de biddag op 11 maart, Die avond was er een bijeenkomst in het huis van een vrome oude man. Er waren veel mensen en er werd veel gebeden, gezongen en gesproken. De Heilige Geest was daar en ieder vertelde zijn eigen ervaringen. Ik was zo terneergeslagen door mijn zonden, dat ik niet durfde te spreken. Toen werd het zesde vers van psalm 86 gezongen en ik zong mee. Toen wij kwamen aan de woorden: "O Heer, mijn God, ik zal U loven", scheen het of een hoorbare stem in mijn oor sprak: "wees niet ongelovig, maar geloof". Nu stemde ik van ganser harte in met het gezang. O, wat een gezegende verandering in mijn ziel te mogen geloven, dat een grote en gevreesde God (zoals ik Hem altijd had beschouwd) gemeenschap wilde hebben met een grote zondares, zoals ik mijzelf zag. Tranen van liefde en dankbaarheid namen een vrije loop, en nu vroeg men mij of ik niet een vers wou zingen. Psalm 138 schoot mij te binnen en die zongen we. Nooit te voren had ik zo gezongen - het leek of de hele psalm speciaal voor mij geschreven was. Ik begon te geloven, dat God was begonnen te werken in mijn hart, en zou voleinden wat Hij begonnen was op zijn eigen goede tijd. Toen sprak ik en vertelde hen wat God in mijn hart had bewerkt en zij waren allen blij en prezen God met mij. O, wat een vrede en vreugde voelde ik toen. Diezelfde avond ging ik naar grootmoeder en vertelde haar wat er gebeurd was. Zij dankte God voor wat Hij in mijn ziel had bewerkt. Deze woorden vielen mij toen in: "mijn ziel verheerlijkt de Heer, Mijn zaligmaker; omdat Hij de nederigheid van zijn dienstmaagd heeft aangezien, maar zich in zijn gunst verheugt". "O, wat een verlichting en vreugde, een van Gods kinderen te zijn". Ik kon die nacht bijna niet slapen en verscheiden dagen mocht ik mij koesteren in Gods liefde. Maar daarna vocht de vijand weer met mij en deed mij twijfelen. Toen ging ik dikwijls heimelijk tot God en bad: "onderzoek en beproef mij, O Heer, en leid mij op de weg naar het eeuwige leven". De woorden "niemand komt tot de Vader dan door Mij", gaven mij een dieper inzicht in de weg naar de verlossing. Toen besefte ik, dat God de Vader geen gemeenschap kon hebben met een zondaar zonder de tussenkomst van Christus; en Christus alleen was de Weg, de Waarheid en het Leven, ook voor mij. Dus bad ik met Augustinus: "Heer, wat zoudt Gij mij willen geven? Geef mij Jezus of ik sterf. Zonder Jezus is er geen leven, maar eeuwige verdoemenis". En dan bad ik, dat Jezus Zich aan mij zou vertonen zoals Hij beloofd had. Ik leerde ook te geloven, dat Gods belofte "als Hij wacht, wacht op Hem - Hij zal zeker komen". Gedurende de maand mei van dat jaar kregen we bezoek van ds. De Cock uit Ulrum. Hij had de Grote Kerk verlaten omdat hij daar de waarheid niet kon preken met zuiver geweten en vele mensen die zich ook bewijst geworden waren van de afvalligheid van de Grote Kerk scheidden zich af met hem. Hij preekte in grootmoeders huis vier keer en iedereen genoot er van. Zijn preken waren zo krachtig en hij bood ons de waarheden van het Evangelie zo aantrekkelijk aan. Wij hadden in lange tijd niet zoiets gehoord. O, hoe troostvol voor mijn ziel. Mijn oudste broer werd ook bekeerd door zijn preken. En samen met vele anderen van Gods volk, scheidden wij ons af van deze Staatskerk. Mijn vader, mijn ooms en grootmoeder scheidden zich ook af en De Cock vormde een gemeente in ons dorp, zoals hij gedaan had in vele andere plaatsen. Vele mensen werden bewogen door zijn prediking trouwere dienaren te worden van God en vele zondaren kwamen tot inkeer. O, het was zo goed voor onze zielen wederzijdse vrede en liefde en vreugde te genieten zoals in de dagen van weleer. De mensen waren een van gedachte en een in geest. Nu werden geregeld diensten gehouden in grootmoeders huis. Zeven andere dominees hadden zich afgescheiden van de Hervormde of Staatskerk en zij trokken van de ene plaats naar de andere, daar zij geen vaste opdracht hadden. Nu beriepen wij Van Raalte, die toen kandidaat was. Hij had drie keer voor ons gepreekt en zijn werk was rijk gezegend. Hij nam het beroep aan en nadat hij zijn examens had voltooid kwamen hij en zijn bruid om ons te dienen, gedurende twee en een half jaar, tot groot voordeel voor mij. Door zijn diepgaande preken maakte hij, dat ik mijzelf beter leerde kennen, zodat ik al mijn moeilijkheden tot God bracht, wetende dat ik voor zijn aangezicht slechts zondig was. Op een avond kwamen mij de woorden "O, gij bedroefden en mistroostigen, ziet, Ik zal uw stenen in schoonheid leggen" mij voor de geest. Deze woorden gaven mij zoveel troost, daar Jezus bereid was alles voor mij te doen. O, als mijn geloof maar groter was. Kort daarna preekte Van Raalte uit Hebreeën 12 over de wolken van getuigen, die wij om ons heen hebben en vermaande ons het kleed van zonde en ongeloof af te leggen en op Jezus te zien als het begin en einde van ons geloof. Ik voelde mij zeer getroost door deze preek en toen zongen wij de 18e psalm. O, hoe verfrissend voor mij. Ik kon zelf ook geloven, dat dit mijn erfdeel zou zijn. Diep bewogen en, ofschoon ik zelden de moed had om mij thuis uit te spreken, moest ik vader ervan vertellen. Ik had grote eerbied voor hem. Nu kwam de tijd, dat de regering de afgescheidenen begon te vervolgen. De regering stuurde soldaten, die ingekwartierd werden in de huizen van de Afgescheidenen, hier drie, daar vier enz. Dit bracht grote verwarring. Vier werden in vaders huis gezet. ds. Van Raalte preekte in Mastenbroek tot de boeren daar. Lang hadden wij vergaderd in grootmoeders schuur, maar de burgemeester en de soldaten verstoorden de bijeenkomst daar, terwijl wij psalm 46 zongen "God is een toevlucht voor de zijnen, enz. De mensen voelden zich gesterkt in hun geloof. Nadat de dominee gebeden had, gingen allen naar huis. Nu werd het besluit uitgevaardigd, dat de bijeenkomsten van meer dan 19 mensen verboden waren op straffe van een boete. Nu gingen wij van de ene plaats naar de andere, meestal op boerderijen, voor onze bijeenkomsten en predikingen. Soms werden de predikers gearresteerd en zwaar beboet. De Afgescheidenen betaalden duizenden guldens aan boetes voor de zaak der waarheid. ds. Van Raalte ging het Heilig Avondmaal bedienen met de gemeente in Mastenbroek. Zijn tekst was: "laat ons dan buiten het kamp gaan en zijn schande verdragen". Ik voelde mij rijk gezegend - ik wenste niets meer dan gered te worden door de dierbare en verachte Jezus. Toen Van Raalte gereed was om het sacrament toe te dienen en alle gelovigen uitnodigde aan de tafel te komen en daaraan toevoegde de woorden: "niet in onszelf, maar in Hem komen wij tot Jeruzalem", kon ik mij niet langer beheersen. Hoe onwaardig ik mij ook voelde, ik nam deel aan het sacrament en ontving de volle maat van troost. Daarna genoot ik vrede van geest, omdat ik openlijk Christus had beleden, ook al was ik nog niet geaccepteerd als lid van de kerk. Dat gebeurde kort daarna. Wij hadden een tijd lang geen dominee gehad, maar nu werden mijn broer en ik en acht anderen aangenomen op geloofsbelijdenis. Ik vond grote troost in psalm 84 vers 6 en mocht geloven, dat ik mijn belijdenis oprecht had gedaan en dat God Zich niet zou onttrekken aan hen die wandelen in rechtvaardigheid. O, zalige troost die ik mocht genieten toen en van die tijd af. Nu en dan genoot ik van de prediking en toch was ik niet tevreden. Ik wilde de gehele Jezus als mijn deel. Ik bad God, dat Hij Zich aan mij zou openbaren, dat ik zou kunnen zeggen: "nu ben ik de Zijne en Hij is de mijne voor altijd en in eeuwigheid". En toen, O wonder van Gods genade, werd mij de vraag gesteld: "wat is uw enige troost in leven en sterven", toen werd ik geleid te antwoorden, dat ik met andere Christenen kon zeggen, dat al mijn zonden vergeven waren en dat ik Jezus toebehoorde in tijd en eeuwigheid. Niet langer wenste ik voor mijzelf te leven, maar voor Hem die was gestorven en opgestaan opdat ik kon leven. O, welk een liefde ik toen voelde voor de liefhebbende Jezus. Hoe gelukkig ik was. Nu kon ik zingen:

 

Weg wereld met uw schatten,                   Nu is Hij de mijne

Gij kunt niet bevatten                                en ik ben de Zijne;

hoe rijk ik wel ben.                                    dat maakt mij zo rijk.

Ik heb alles verloren                                  En zo zal ik blijven

maar Jezus verkoren,                                tot Gij met uw schijven

Wiens rijkdom ik ben.                                verzinkt in het slijk.



[1] Tussen 3 en 5 februari 1825 werden grote delen van ons land getroffen door ernstige dijkdoorbraken en overstromingen. Hierdoor verloren 379 mensen het leven, waarvan 305 in de provincie Overijssel (Wikipedia)

[2] Volgens Dr. J Wesseling in “De Afscheiding van 1834 in Overijssel” moet dit de bekende oefenaar uit Rijssen, Otto Voortman zijn geweest.